Door Daniël Udo de Haes
In het koninkrijk Arabië, gelegen in het mooie Morgenland, leefde lange tijd geleden een koning, Melchior genaamd. Deze koning was een godvruchtig man die zijn land met wijsheid en liefde regeerde en die alle dingen ten goede wist te leiden. Hij leefde met zijn volk in voorspoed en vrede.
Temidden van dit vredige en vrome bestaan van vorst en volk, dat op de eeuwigheid scheen te zijn afgestemd, gebeurde er nu iets dat ieders leven een geheel nieuwe wending gaf. De koning, die een grote wijsheid over de sterren bezat, zag aan de hemel een ster, anders dan alle sterren, die hem duidelijk maakte dat de oude tijden beëindigd waren en dat het morgenrood van een nieuw toekomst zich meldde.
Deze verwachting, ja deze wetenschap dat eens een nieuwe toekomst voor de wereld was weggelegd, was al sinds een ver verleden bekend en ook koning Melchior kende haar.
Heerlijk als de dageraad was de nieuwe ster en haar openbaring was zo innig en waarachtig dat de koning er met niemand over durfde te spreken, en hij bewaarde de boodschap in stille zwijgzaamheid in zijn hart.
Ondertussen bewoog de ster zich echter sneller en sneller langs de hemel en wenkte de koning haar te volgen om het wonder dat zij beloofde, op de aarde te gaan zoeken. Koning Melchior aarzelde niet en na een korte voorbereiding ging hij met een omvangrijke karavaan op weg om zich door de ster te laten leiden.
Zijn voornemen om het hemellicht te volgen was vreedzaam en verheven. Toch nam Melchior vele krijgers mee, want de weg zou door vreemde koninkrijken voeren waar zijn goede bedoelingen misschien niet zouden worden begrepen, zodat het nodig kon zijn dat de karavaan zich tegen aanvallen moest kunnen verdedigen.
Twaalf dagen en twaalf nachten reisde de koning met zijn karavaan. De reis verliep voorspoedig en er verschenen geen aanvallers. Zonder te slapen of te rusten, zonder te eten of te drinken, ja zelfs zonder een enkel woord te spreken ging het voort. Het licht van de ster bleef immers onafgebroken wenken. Bovendien gaf het licht de reizigers de kracht om zonder rusten verder te gaan.
In de morgen van de dertiende dag trok koning Melchior het joodse land binnen en bereikte de Calvarieberg bij Jeruzalem. Hij besteeg de berg omdat de ster hem wenkte en toen hij boven was aangekomen, gunde hij zich een ogenblik de tijd zijn blik over dit vreemde land te laten dwalen. Hoe groot was nu zijn verbazing toen hij uit het oosten nóg een karavaan zag naderen, even groot als de zijne en eveneens blinkend van harnassen en wapentuig. Onmiddellijk riep de koning zijn krijgers te wapen om zich tegen de aanval, die onvermijdelijk leek, te verdedigen.
Maar kijk, de vreemde karavaan werd geleid door een eerbiedwaardige grijsaard met een lange witte baard, die niet op strijd uit leek te zijn. Zijn uiterlijk was zo voornaam en hij ging zo indrukwekkend gekleed dat hij ongetwijfeld een bijzonder hooggeplaatste persoonlijkheid moest zijn. Deze grijsaard tuurde, terwijl hij zijn karavaan leidde, onafgebroken naar de hemel. Zou hij hetzelfde hemelverschijnsel volgen als koning Melchior?
Nauwelijks had de koning tijd gehad zich deze vraag te stellen of uit het zuidoosten doemde een derde stoet op, die snel naderbij kwam. Deze stoet, die eveneens glinsterde van lansen en speren, bestond in zijn geheel uit donkere mensen. Onder hen waren zeer voorname personen, van wie de adellijkheid afstraalde. Aan het hoofd van de stoet reed een fiere jongeman, nog voornamer dan alle anderen. Ook hij richtte zijn blik onophoudelijk naar de hemel en hij reed met zo'n vastberadenheid dat ook hij zonder twijfel door een bijzonder teken werd geleid.
Toen Melchior dit zag, liet hij zijn krijgsknechten hun bogen ontspannen en de zwaarden in de scheden steken en hij liep in eigen persoon, geheel ongewapend, de vreemde karavanen tegemoet. Door dit gebaar legden de anderen hun wapens ook neer en toen de drie leiders elkaar ontmoetten, omhelsden zij elkaar zo hartelijk als alleen de beste vrienden dat doen - terwijl zij elkaar toch voor het eerst in hun leven ontmoetten.
Intussen hadden nu ook de twee vreemde karavanen de berg bestegen en de leidsmannen vroegen elkaar wie zij waren en met welk doel zij op weg waren gegaan.
'Ik ben geboren in het land Saba,' sprak de grijsaard met een warme, zachte stem. 'Balthasar is mijn naam en in het land dat aan mijn koningschap is toevertrouwd, zag ik een wonderlijke stralenglans aan de hemel verrijzen. Het licht wenkte mij het te volgen en ik gehoorzaamde direct, hoewel ik nauwelijks kon ontdekken wat het verschijnsel mij wilde verkondigen. De glans was van zo'n zuiverheid dat ik niet anders kon dan zijn stralen gehoorzamen. Door rulle, droge woestijnen voerde hij mij - woestijnen die anders voor mens noch dier toegankelijk zijn. Maar het licht laafde ons en gaf ons een grotere frisheid dan het koelste water. Zo konden wij de grootste droogte doorstaan en na twaalf dagen en twaalf nachten onafgebroken te hebben gereisd, bestegen wij deze berg; ik voel mij gelukkig u beiden hier te ontmoeten.'
'Welk wonder mag hier in het spel zijn?' sprak nu de donkere edelman, 'want mij is het net zo vergaan. Kaspar heet ik en ik gebied als koning over Tharsis, het land van de Moren. Daar zag ik een gloed aan de hemel verschijnen die mij helemaal vervulde. Ik aarzelde geen moment en ging het licht achterna. Ook ik kon het verschijnsel niet uitleggen, maar wat ik zag was zo groot dat ik het licht, al had ik het kunnen doorgronden, zeker niet bij zijn naam zou hebben kunnen noemen. Door wilde bergstromen voerde mij de kracht van dit licht - waterstromen die normalerwijs alles met geweld meesleuren wat zich in hun stroomversnellingen durft te wagen. De weidse kracht van de hemelglans behoedde ons en voerde ons door elke snelle vloed. Nu acht ik mij gezegend dat ik u hier aantref, nadat wij twaalf dagen en twaalf nachten zonder te rusten zijn voortgegaan.'
'Een mysterie is het wat ons tezamen voert,' nam Melchior het woord. ' In mijn land, Arabië, zag ik een ster opgaan. Deze was zo helder en zo groot dat het leek of zij alle mensen ter wereld haar licht wilde schenken, en toch openbaarde zij aan mij alleen zo'n groot geheim dat ik het in de diepe stilte van mijn hart moest bewaren. Haar licht wenkte mij en ik volgde het. Het wees mij de weg door duistere spelonken en wijdvertakte doolhoven in het inwendige der bergen. Geen levend wezen was ooit uit dit labyrint teruggekeerd maar het heldere licht van de ster ging ons voor en leidde ons met zijn glans door de duisternis. Zo hebben wij deze plaats mogen bereiken, waar mij het geluk ten deel valt u te begroeten. Nu wil ik u echter toevertrouwen wat de ster mij openbaarde; want voor u, die hetzelfde licht hebt aanschouwd, mag het geheim niet verborgen blijven, Een reine jonkvrouw verrees voor mijn ogen, die , o, ondoorgrondelijk wonder! een kind droeg in haar armen.'
'Als ge dat hebt gezien,' sprak Balthasar met vreugde, 'vraag ik mij af of niet thans in vervulling gaat wat duizend jaar geleden door de profeten der joden is voorspeld. Het kind Gods, dat eenmaal met liefde de hele wereld zal regeren, moet geboren zijn.'
'Kom,' riep Kaspar uit, 'laat ons dan dadelijk samen verder gaan om het godskind te zoeken! En laat ons nu gedrieën het licht volgen dat ons op onze wegen elkaar heeft laten ontmoeten.'
Hiermee stemden de beide anderen in en zo maakte het gehele gezelschap, dat nu uit drie karavanen bestond, zich gereed om de reis voort te zetten. Wat een vreugdevolle tocht zou dit worden!
Alle mensen verheugden zich op het gezamenlijke verder gaan. Ja, zelfs de lastdieren schenen vrolijk gestemd te zijn en sommigen dachten dat ze uit hun kreten blijdschap konden horen over de beëindiging van de gedwongen rust.
Hoorden ze dit echter goed?
Onder de begeleiders van de dieren waren er enkelen die opmerkten dat deze kreten niet van vreugde, maar van onrust spraken. Het was eerder een grote bezorgdheid voor een dreigend, duister gevaar die het vee beving. Het was een angst voor vreemde machten die zich gereed maakten om in te grijpen.
Alleen de mensen waren nog onbevangen en zagen met onverminderde vreugde de verdere tocht tegemoet... totdat koning Kaspar zijn blik opsloeg.
Hij zocht het licht dat hen nu gezamenlijk de weg zou wijzen... Helaas! Het was niet langer aan de hemel zichtbaar. Het uitspansel was bedekt met een asgrauwe nevel die het hemelse licht aan de ogen van de koningen onttrok.
'Wat nu?' riep Kaspar uit. 'Het licht dat ons leidde, heeft zich voor onze ogen verborgen! Welke schuld hebben wij op ons geladen waardoor het zich niet langer aan ons wil openbaren?'
'Helaas! Wij zullen nu op onszelf moeten vertrouwen!' antwoordde Melchior.
Op dit moment woei een stofwolk van de weg op, trok langs de berg omlaag en zocht haar richting naar een stad die aan de voet ervan gelegen was.
Toen sprak koning Kaspar: 'Kijk, die wolk wijst ons de weg naar gindse stad. Laten wij hem volgen en ook afdalen, zodat men ons daar wellicht de goede weg kan wijzen.'
Daartoe besloten de oningen en zij daalden af naar de stad Jeruzalem die bij de Calvarieberg was gelegen, maar zij konden niet vermoeden welk onheil zij hiermee over het joodse land zouden brengen. De Boze had zijn macht over hen weten uit te breiden.
Hoe was hem dit gelukt?
Als een mens van goede voornemens is bezield, loert de duivel met een des te grotere begeerte omdat in zo'n geval de mogelijke buit voor hem nog mooier is. Zo had hij ook de koningen overal op hun wegen gevolgd. Zij waren echter zozeer vervuld van het hemelse licht dat er voor zijn valsheid geen ruimte overbleef. Toch bleef hij hen volgen en toen zij elkaar op de Calvarieberg ontmoetten, zag hij de kans schoon zijn boze plan ten uitvoer te brengen. Hier op deze berg immers begonnen de koningen voor het eerst te spreken, nadat zij gedurende hun gehele reis gezwegen hadden. Wát zij zeiden was bijzonder goed en schoon, maar toch kon de duivel zien dat hun aandacht voor een ogenblik van de ster was afgewend.
Onmiddellijk spreidde hij zijn zwarte vleugels uit en zonder dat een van de koningen het merkte, bedekte hij het hemelse schijnsel. Toen nu de Wijzen opnieuw de ster wilden volgen, was haar glans verdwenen. Zij meenden dat een nevel hem bedekt had maar deze nevel was niets anders dan de ene duistere vlerk van de duivel. Omlaag trokken zij nu, de stofwolk volgend die hun naar Jeruzalem voorging, maar zij konden niet bevroeden dat deze grauwe wolk de andere vleugel van de duivel was, die hun de weg wees waarheen het hém goed dacht. Zo kwamen zij, door de duivel geleid, bij zijn trouwste trawant. Dat was de koning van het land der joden, Herodes geheten.
Deze Herodes was geen echte koning. Toen nu de drie Wijzen uit het oosten met hun machtige legerkaravanen Jeruzalem binnentrokken, schrok koning Herodes niet weinig. Wat zouden die vreemde heersers voor kwaadaardige bedoelingen hebben? Zodra zij zich aan zijn hof meldden, ondervroeg hij hen dan ook indringend over hun voornemens.
'Wij komen een kind zoeken,' hadden zij hem openhartig geantwoord, 'dat in uw land geboren moet zijn en dat eenmaal koning zal zijn over de gehele wereld!'
Dit was teveel voor de heerszuchtige vorst! Een vreemde koning zou over zijn land regeren? In zijn sluwheid veinsde hij echter liefde en bewondering en vroeg de koningen hem de weg te willen melden naar de plaats waar zij de jonggeboren heerser zouden vinden, zodat ook hij hem zijn gaven zou kunnen brengen. Heimelijk echter zon hij op een middel om het kind te laten doden omdat het hem eenmaal, zo dacht hij, van zijn troon zou stoten.
De drie koningen uit het Morgenland nu, die zelf alleen door goede gedachten waren bezield, konden Herodes' valsheid niet doorzien en beloofden hem het huis te zullen wijzen waar zij het kind zouden vinden. Toen trokken zij verder.
De duivel had tot dusverre zijn spel gewonnen. Maar de goede gedachten van de Wijzen waren opnieuw bij het Godskind. Zozeer dachten zij aan het kind dat zij wederom hun gesprekken staakten en in stilte hun weg vervolgden. En omdat zij zwegen, kon de Boze niets beginnen en hij vluchtte weg om niet te worden ontdekt. De ster lichtte opnieuw voor de koningen op en zij volgden haar wederom.
Zij gingen met het hemellicht mee, dat opnieuw voor hen verschenen was, totdat de ster eindelijk op de avond van de dertiende dag boven een donkere grot bleef stilstaan. Deze grot bevond zich in de rotsen aan de kant van de weg. De ingang ervan lag naast een herberg en het was duidelijk te zien dat de herbergier de grot had ingericht als stal voor zijn beesten en voor de lastdieren van de bezoekers. Hoe kon nu de ster de vreemdelingen hier naartoe leiden? Moesten zij de pasgeboren koning die eens zijn rijk over de gehele wereld zou uitbreiden, in een stal zoeken?
Lang dachten zij hierover niet na want vanuit de stal drong een glans die heerlijker was dan het licht van de dag en anders dan de heldere ster die zij hadden gevolgd. Toen de Wijzen deze glans zagen, straalde hij diep in hun hart. En zij vergaten alle kostbare geschenken die ze hadden meegebracht en waarmee hun kamelen waren volgeladen.
Ootmoedig traden zij binnen om de jonge Vredevorst de warmte van hun eigen hart te schenken en zijn zegen te ontvangen.
Dit gebeurde in de stal te Bethlehem en de Wijzen uit het Morgenland knielden voor het kindeke Gods neer en aanbaden het. De jonkvrouw Maria nam in ontvangst wat zij in hun handen droegen: een kleine gouden appel van koning Melchior, enkele stukjes wierook van Balthazar en een handjevol mirre van koning Kaspar. Zo brachten de koningen het hemelse kind de geschenken van de aarde: het uit de duisternis gedolven licht van het goud, de vroomheid van de naar de hemel opstijgende rook en de kracht van de kruiden.
Het kind jubelde en trappelde, maar de geopende harten van de koningen voelden hoe zij door de kleine bewegingen van zijn armpjes werden gezegend.
Toen verlieten de wijze koningen met dankbare harten de stal en zij voelden zich tot voorspoed van de wereld voor eeuwig met elkaar verbonden. Een engel droeg hen op niet naar Herodes terug te keren, zodat het kind voor de boosheid van zijn plannen en zijn daden behoed mocht blijven. Toen trokken zij weg, ieder naar zijn eigen koninkrijk, maar de zegen van de Vredekoning bleef hun harten verbinden.
Uit:
'Van een haan die vergat te kraaien.
Verhalen voor het hele jaar.'
D. Udo de Haes
ISBN 90-6038-392-3
Uitgeverij Vrij Geestesleven (Christofoor)
Dit boek is nog verkrijgbaar via het tweedehands boeken circuit.
Acht-, vijf- en tienpuntige ster vouwen
Met zijdevloei- of vliegerpapier
Advent | Kersttijd | knutselen
Gekleurd figuurzaagwerk
Advent | Kersttijd | kunst en ambacht
Een gedicht van Christian Morgenstern (1871-1914)
Kersttijd | spreuken en versjes
Een verhaal voor de kersttijd
Nienke van Hichtum
Kersttijd | verhalen vertellen
Een kerstverhaal voor de kleintjes
Hermien IJzerman
Verhalen vertellen | Kersttijd
Een oudejaarsavondverhaal uit Japan
vanaf 10 jaar
Oud en nieuw | verhalen vertellen | Kersttijd
Een kerstverhaal voor kinderen vanaf 8 jaar
Uit: 'Christuslegenden' van Selma Lagerlöf
Kersttijd | verhalen vertellen
Een verhaal voor kleine kinderen
Door Hermien IJzerman
Kersttijd | verhalen vertellen
Muziek, teksten en achtergronden
Wil van Eekeren
Advent | Kersttijd | toneelspelen | muziek maken
De platonische lichamen als kerstversiering
Geometrische figuren uit goudfolie
Uit 'Seizoenenknutselboek' van Petra en Thomas Berger
Kersttijd | knutselen
Een handgebarenversje voor de kersttijd
Kersttijd | spreuken en versjes
De wonderlijke Kerst van vadertje Panov
Verteld door Leo Tolstoi (Rusland, 1852 - 1910)
Kersttijd | verhalen vertellen
Voor de advents- of wintertijd, en het hele jaar door
Advent | Kersttijd | handwerken
Een spel met zang en schoolbordtekeningen
Voor kinderen vanaf 9 jaar
Kersttijd
Wikkelen met twee kleuren woldraad
Kersttijd | Advent | handwerken