Een kerstvertelling
Door Daniël Udo de Haes
In een klein gehuchtje, verscholen tussen het groen van hoge bomen, stond een oud kerkje. Dit stond daar al vele honderden jaren. De muren waren gescheurd en verweerd en zij waren bijna overal met een dik tapijt van mos bedekt. Het oudste deel van het kerkje was de klokkentoren. Die was zo bouwvallig, dat de jongens van het dorp een heel eind langs de scheuren naar boven konden klauteren.
Maar met deze oude toren was er iets merkwaardigs. Iedere zondag, wanneer de klokken werden geluid, kwamen de mensen van heinde en verre, uit alle naburige dorpen, ja zelfs uit de grote stad toegestroomd om te luisteren. Of deze klokken dan zo bijzonder mooi klonken? Niemand kon het zeggen.
In de stad was een nieuwe kerk gebouwd met een echt carillon, dat geen van de dorpen bezat en de klokkenist van deze nieuwe kerk was een man, die volleerd was in zijn vak. En toch, als ’s zondags de klokken beierden, dan stroomden de mensen ook uit deze stad naar het kleine gehuchtje met de bemoste toren om naar het gezang zijner klokken te luisteren.
Een luid gepiep en geknars van de verroeste koorden en raderen kondigde het begin van het gelui aan en dan begonnen de zware klokken hun eentonig dreunende lied uit de donkere galmgaten te zingen. De arme oude toren stond daarbij te steunen en te kreunen en het leek wel of hij zich met beide voeten schrap moest zetten om bij al dat gebengel en gezwengel zijn evenwicht niet te verliezen en ineen te storten.
En toch, hoeveel gesteun, gepiep en geknars er ook bij was, als eenmaal de zuivere klokketonen de galmgaten verlieten, dan stroomden de mensen van alle kanten samen en luisterden en luisterden totdat de laatste klanken waren weggestorven. En ieder voelde zich na dit klokkengelui als verjongd en vervuld van nieuwe levenskrachten. Wat mocht de oorzaak hiervan wel zijn?
Eens zaten daarboven in de galmgaten een torenkraai en een oude uil. De uil woonde daar en had er in zijn jonge jaren zijn nest gehad. Hij was al heel oud, misschien wel tegen de honderd jaar, en daarom ook was hij zeer bedachtzaam in zijn manier van doen. De twee vogels spraken met elkaar over het wonder van de toren, maar de uil zei niet veel. Het scheen wel of hij het niet gepast vond, om veel hierover te praten. Doch de kraai die uit de stad kwam, was zeer nieuwsgierig en liet de oude uil niet met rust.
,,Kra kra!" zei hij, „zie daar komen de mensen al aangestroomd, omdat het vandaag zondag is!’’ Daar had hij namelijk wel eens over horen vertellen. „Oehoe!" zei de uil, „straks komen er nog wel meer.” „Kra! Waarom komen ze toch allemaal naar deze klokken luisteren?”
„Oehoe! Zij denken dat zij naar de klokken komen luisteren. Daar zijn ze mensen voor! Ze weten niet, wat ze in werkelijkheid te horen krijgen.” „Kra! kra! weet gij het wél?”
„Oehoe, dat zou ik menen! Ik woon hier al tegen de honderd jaar en heb wel het een en ander meegemaakt.” „Kra! kunt ge er mij niet wat van vertellen?” Een ogenblik zweeg de uil, toen zei hij afgemeten: „Over dit onderwerp spreek ik liever niet.” „Kra! waarom niet?”
„Omdat ik het niet goed vind, een geheim te verraden aan de eerste de beste vraagal die het horen wil.” „Is het dan een geheim?” hield de kraai aan, zonder zich door de minder vleiende woorden van de uil uit het veld te laten slaan.
„Oehoe! zeker is het dat!” ,,Kra! waarom dan?” „Omdat de meeste dieren het toch niet zouden begrijpen.” „Kra! en de mensen ... ?” „Die nog veel minder, die zijn er te knap voor!” Bij deze woorden kneep de uil één oog dicht, en trok het andere weg in zijn veren, om de kraai niet te laten merken, dat hij er zelf om lachen moest.
„Zou ik. . . het geheim kunnen begrijpen?" tastte de kraai voorzichtig. „Oehoe!” — volgde het antwoord na een korte stilte, — „ik zou het niet denken. Daarvoor zou je onze klokkenluider als kleine jongen moeten meegemaakt hebben.”
Een ogenblik was de kraai beteuterd. Hij was pas het vorige jaar uitgebroed en de klokkenluider was misschien wel bijna even oud als de uil. Maar hij gaf de moed niet op en vroeg verder: „Kra! hebt gij hem nog als kleine jongen meegemaakt?” „Wis en zeker heb ik dat! Ik heb hem nog in zijn wieg zien liggen.”
„Krah! hoe was hij dan als kleine jongen?” „Nu, als je het dan beslist wilt weten, zal ik je wat uit zijn leven vertellen. Maar weet, dat je de eerste bent aan wie ik iets van het geheim van onze oude klokkentoren toevertrouw!”
Wederom zweeg de uil en hij sloot zijn grote ogen om zich een ogenblik te bezinnen. De kraai echter hipte heen en weer van nieuwsgierigheid om te horen, wat de uil te vertellen zou hebben.
„Toen onze klokkenluider een kleine jongen was," begon de uil eindelijk, „was er iets merkwaardigs met hem, dat niemand goed begreep.” „Kra! wat was dat dan?”
„Dat was, dat hij af en toe spoorloos was verdwenen. Iedereen maakte zich ongerust en hij werd overal gezocht: op straat, in huis, op zolder en in de kelder, maar nergens was hij te vinden. Eindelijk als men aan een ongeluk begon te denken, kwam hij plotseling uit zich zelf als met een toverslag weer te voorschijn.” ,,Kra kra! waar had hij dan gezeten?”
„Ja, dat was er niet uit te krijgen! Maar ik had hem met mijn grote ogen wel gezien. Ik vloog altijd in de kerk rond om vleermuizen te vangen, die aan het vilt van het orgel knagen. Dat baantje heb ik nu al achtentachtig jaar lang en zo wist ik precies, wat er in de kerk gebeurde. Nu was de vader van de jongen organist en hij bespeelde het orgel vaak uren lang als er geen mensen in de kerk waren.
Het jongetje mocht er nooit binnenkomen, maar als daar de orgeltonen weerklonken, dan vergat hij elk verbod en kwam stilletjes door het kleine zijdeurtje in de kerk geslopen. Ongemerkt zag ik hem dan wegkruipen onder een van de kerkbanken en daar bleef hij zitten luisteren. En dan luisterde hij en luisterde, net zo lang als zijn vader maar speelde.
Het allermeeste luisterde hij nog als de muziek ophield. Dan opende zich langzaam zijn mond en dan werden zijn ogen steeds groter, alsof hij een wonder hoorde. . . En dat was ook zo. Hij hoorde een andere muziek, een muziek van wonderschone stemmen, veel schoner nog dan de orgeltonen. Deze stemmen scheen hij altijd te horen bij de muziek van zijn vader, maar het duidelijkst hoorde hij ze, als de laatste orgeltonen waren weggestorven.
Later, toen hij wat groter was geworden, en toen hij de kerkdiensten meemaakte, merkte hij dat de andere mensen de wonderbaarlijke muziek niet hoorden, want als zijn vader aan het einde van de dienst het orgel bespeelde en de laatste tonen nog niet waren uitgeklonken, stonden de kerkgangers al haastig op en scheen het er om te gaan, wie het eerste bij de uitgang kon komen. Daarom sprak de jongen met niemand over wat hij hoorde en droeg het als een stil geheim met zich mee.”
,,Kra! was die muziek . . .” „Luister stil! Ik zal je alles vertellen. De jongen vond de oorsprong van de verborgen muziek op een heel andere manier dan je misschien wel denken zou. Maar om dat te kunnen begrijpen, moet je heel stil luisteren naar wat ik je vertel. Toen de jongen merkte, dat de mensen de muziek die hij vernam, niet horen konden, besloot hij om ook organist te worden, net als zijn vader, en om zó mooi te leren spelen, dat iedereen de wonderbaarlijke stemmen toch eens zou kunnen vernemen. Zo kwam hij bij zijn vader in de leer en daar hij een goede leerling was, had hij het al gauw een heel eind gebracht. Maar nu gebeurde er iets, dat heel verdrietig was voor de jongen.”
,,Kra! wat gebeurde er dan?” ,,De verborgen muziek, die de jongen altijd zo vertrouwd was geweest, begon te verdwijnen. Toen hij dit bemerkte, wilde hij het eerst niet geloven en hij luisterde nog beter dan te voren. Maar er hielp niets aan, de schone klanken begonnen voor hem te verstommen en eindelijk was hij er net zo doof voor geworden als alle andere mensen. Ik zag het aan zijn gezicht, want de jongen luisterde nu heel anders dan vroeger. Hij dacht bij zich zelf: Die schone stemmen zullen wel nooit meer tot mij zingen! Maar waarom word ik dan nog organist?. . . Wat ik zelf niet hoor, kan ik ook niet aan andere mensen laten horen!
Op deze vraag kon hij zich geen antwoord geven en diep bedroefd zocht hij overal rond en luisterde stil om zich heen, of hij de muziek van zijn kinderjaren niet weer terug kon vinden. Zwervend trok hij naar buiten, naar de wereld waar wij vandaan komen, naar de bossen en de hei en luisterde naar de stemmen van onze makkers, naar de vogels en naar de andere dieren; hij luisterde naar de wind en naar het water, naar het murmelen van het beekje, naar het ruisen van de bomen. Maar ook deze stemmen, die hem vroeger zo veel van hun geheimenissen hadden toevertrouwd, konden hem niets meer openbaren.
Wat moest de jongen beginnen? Ik hoorde het hem aan zijn vader vragen. Maar zijn vader vond dat hij toch maar organist moest worden. Hij kon immers heel goed leren spelen. De mensen zouden ervan kunnen genieten en hij zou er zijn brood mee verdienen. Zo zou het dan gebeuren.
De jongen studeerde trouw iedere dag op het orgel en deed goed zijn best, al wist hij zelf niet meer waarom. Maar in zijn vrije tijd slenterde hij met zijn makkers langs de wegen en deed veel kattenkwaad. Ja, hij werd langzamerhand zelfs een van de ergste belhamels. Nu overkwam hem echter opnieuw een ongeluk.
,,Kra! werd hij nu blind?” „Neen, hij kwam te vallen en brak zijn arm.” ,,En werd die arm dan niet weer beter?” ,,Ja, dat werd hij wel, maar zijn pols bleef stijf. Nu kon hij niet meer orgelspelen. Wat moest er nu van de jongen worden? Niets belangrijks kon hij meer voor de mensen doen en hoe moest hij zijn brood verdienen? Zijn vader vond, dat hij maar in de handel moest gaan. Dit werd besloten, maar de jongen, die daar niets geen zin in had, zwierf steeds meer langs de straat en kwam van kwaad tot erger. Wie weet, waartoe hij nog gekomen zou zijn, als er niet wederom iets merkwaardigs in zijn leven was gebeurd.”
,,Kra! kreeg hij weer een ongeluk?” „Een ongeluk niet, luister stil!" Er leefde in die dagen ergens in de buurt van het dorp een oude man met een lange witte baard. Niemand wist precies waar hij woonde en hoe hij aan de kost kwam. Hij zwierf van het ene dorp naar het andere en hij werd door iedereen voor een zonderling gehouden. Hij had dan ook merkwaardige gewoonten. Zo onder anderen kon hij soms stil op de kinderen en op de kwajongens toelopen, alsof hij ze iets te zeggen had. Maar alle kinderen lachten en joelden hem dan uit en riepen hem lelijke scheldwoorden na. Zij zagen niet hoeveel verdriet zij de man daarmee deden. Ook de jongen van de organist had de zonderling dikwijls smadelijk bespot en nagejouwd.
Eens echter, toen hij de man ontmoette, verstomde hem het lachen. De jongen wist zelf niet hoe het kwam, maar hij voelde plotseling een stille eerbied over zich komen voor deze oude grijsaard. Hij keek hem vol schroom in de ogen en hij zag, dat er iets uit die ogen tot hem wilde spreken. De oude man kwam op hem toe en reikte hem zwijgend de hand. Daarna ging hij, zonder een woord gezegd te hebben, zijns weegs. De jongen bleef staan, als door de bliksem getroffen. Met zijn oren had hij geen woord gehoord, maar de ogen van de grijsaard hadden gesproken tot zijn hart.”
,,Wat hadden zij gezegd?” kon de kraai niet nalaten te vragen. ,,De jongen zou het zelf niet hebben kunnen vertellen, maar de hele dag was het hem, of de ogen van de oude man hem aan bleven kijken en ’s nachts had hij een wonderschone droom.”
,,Kra! wat heeft hij gedroomd?” ,,Wat hij gedroomd heeft kan ik je ook niet zeggen. Als nachtvogel kan ik dikwijls wat van de dromen der mensen ervaren. Maar deze droom ging voor mij te hoog; ik kon hem met mijn vleugels niet volgen.”
,,Dus gij hebt zijn droom niet ervaren?” ,,Neen, maar het moet iets heel moois geweest zijn, want het zijn altijd de schoonste dromen, die zo hoog opstijgen. En de volgende dag was het de jongen of hij de woorden verstond, die uit de ogen van de grijsaard tot hem gesproken hadden. En ik geloof dat hij gelijk had. Hij had ze inderdaad verstaan.”
,,Wat waren die woorden dan?” ,,Ik kende de grijsaard al jaren en in zijn dromen had ik een enkele maal de woorden ontmoet, die hij tot de kinderen te zeggen had: ,,Weet dat goede vrienden met u zijn”. . .
Deze woorden waren het ook, die hij de jongen door zijn ogen in het hart had gelegd. En daar bleven zij voortleven en verlieten het kind niet meer. De jongen begreep niet precies wat zij betekenden, maar hij begreep wel, dat deze goede vrienden niet alleen zijn vrienden waren. Zij schenen iets van hem te verwachten.
Dikwijls was het de jongen, of zij in zijn dromen weer bij hem waren en wie zal zeggen hoe het kwam, maar eens op een morgen toen hij ontwaakte, stond het hem klaar voor de geest, wat hij in de toekomst moest doen. Het orgel kon hij niet meer bespelen, maar hij kon wel met zijn stijve pols aan de koorden van de klokken trekken om ze te luiden. Dit was het, dat hij voortaan in zijn leven wilde doen.
Zo werd hij dan de klokkenluider van de gemeente. — De vader had binnen in de kerk de orgeltonen doen klinken tot de harten der mensen, de zoon zou nu de stemmen van de klokken doen galmen over de wijde wereld heen. Toch duurde het nog jaren, voordat zijn klokketonen deden horen, wat zij nu aan de mensen brengen.”
,,Hoe is dat gegaan?” „Luister maar! Eens, zo tussen Sint Nicolaas en Kerstmis, zou niemand minder dan de koning van dit land een bezoek brengen aan ons dorpje. Of liever gezegd, hij zou er doorheen trekken, want voor een koninklijk bezoek is dit gehuchtje veel te klein. Aan onze klokkenluider was nu opgedragen, om de zwaarste klok te luiden, als de koning langs reed. Dat zou het teken zijn, dat alle mensen samen het volkslied zouden inzetten, op de toon van deze klok. De klokkenluider was goed doordrongen van zijn opdracht en hoewel hij het niet prettig vond, om in de tijd, waarin alle mensen het stille blijde kerstfeest tegemoet zien, een luidruchtig volkslied door de straten te laten galmen, zou hij zich toch van zijn taak kwijten.
Ongelukkigerwijze werd de komst van de koning van dag tot dag uitgesteld. Het werd onze klokkenluider steeds onbehaaglijker te moede. Moest hij de innige stille voorbereiding van het heilige feest dat nu al zo na was, op zulk een grove manier verstoren? Steeds meer stuitte het hem tegen de borst. Maar hij had het niet te zeggen. Hij had te doen, wat hem bevolen was. Eindelijk werd de doortocht van de koning vastgesteld op de vierentwintigste december, de dag van de kerstavond. Van 's morgens vroeg af was er die dag grote drukte in het dorpje, want de stoet van de koning had een lange reis te maken en niemand kon precies zeggen, wanneer hij langs zou komen. Zo was dan alles in rep en roer, en niemand dacht meer aan het stille feest, dat zich in de harten van de mensen voltrekken wilde.
Wederom liet de komst van de koning op zich wachten. Het werd later en later en eindelijk begon na de korte winterdag de avond te vallen. De eerste sterren flonkerden al aan de koude winterhemel en de mensen die anders op deze avond de kaarsjes aan hun kerstboom lieten branden, kwamen uit de huizen te voorschijn om de kleine lantarentjes boven de deurposten aan te steken. Dat gebeurde anders nooit. In het gehele dorp brandde er altijd maar één lantaren, maar nu werden ter ere van de koning alle denkbare lichtjes en lampen aangestoken.
Eindelijk toen alle lantarentjes brandden, verspreidde zich het gerucht, dat de koninklijke stoet werkelijk in aantocht was! Iedereen kwam naar buiten gelopen en de smalle dorpsweg vulde zich tot stuwens toe. Uit de verte kon men het gejuich al vernemen, waarmee de koning werd begroet.
Op dit ogenblik begon de hemel zich te bedekken. Alle sterren verdwenen en na een korte poos daalden stille witte vlokken vredig neer. De mensen schenen dit niet te bemerken en riepen en rumoerden steeds luider. Het geschreeuw uit de verte kwam dichterbij en men zag de mensen al zwaaien met hoeden en handen.
De klokkenluider die opgeklommen was naar het eerste platform van zijn toren, waar het touw van zijn klokken langs ging, keek stil door een raampje naar buiten. Daar zag hij de witte sneeuwvlokken, die als glinsterende sterretjes neerzwermden in het licht der lantarens. Plechtig als stille hemelboden daalden zij neer, de vreugdemare van het naderende kerstfeest op de aarde brengend. Stil luisterde de klokkenluider naar de zwijgende heilkonde van de kleine hemelingen en een diepe vrede kwam in zijn hart.
Nu begon iets wonderbaarlijks zich te doen vernemen. Een fijne kristalheldere muziek werd hoorbaar voor de klokkenluider. Zulke klanken had hij nog nooit vernomen. En toch . . . hoe bekend klonken zij hem! Moest hij ze niet eerder hebben gehoord? Hij scheen ze zeker te kennen! En . . . hij herkende ze: het was de muziek die hij als kind had gehoord. — Maar hoe anders klonk zij nu! Hoe veel duidelijker! Klaar vernam de klokkenluider de mare die zij bracht van de geboorte van het Christuskind in de harten van alle luisterende mensenzielen.
Toen, tot zich zelve komend, wist hij wat hem te doen stond. De stoet van de koning naderde. Het volk juichte, schreeuwde en zwaaide. . . Daar weerklonken de eerste tonen van de toren! Aller monden openden zich om het volkslied te zingen. Maar... wat was dat? Wat deed zich daar horen?
De voor het meezingen geopende monden openden zich nog wijder om in stomme verbazing te luisteren: de zware klok zou worden geluid om het volkslied in te zetten voor de koning, maar in plaats van de klokketonen klonk daar in diepe plechtige vrede van de toren:
Stille nacht
Heilige nacht...
Ieder zweeg en luisterde. Het was de klokkenluider zelf die dit van daarboven zong. Toen stemden alle mensen in en zongen mee:
Stille nacht
Heilige nacht
't Kindeke Gods
Wordt gebracht…
De koning stapte uit de koets en ontblootte het hoofd. De hemelmare, die met de witte sneeuwvlokken op de aarde daalde, had zijn weerklank gevonden in de harten van de mensen. Zo hadden deze mensenharten zich geopend voor de konde uit den hoge, die vroeger alleen door de klokkenluider als jongen werd gehoord. Hij had haar tot de mensen gebracht.
Sinds die kerstavond, toen de klokkenluider de klokken deed zwijgen voor hogere stemmen, is het nu, dat deze hogere stemmen meezingen als onze klokkenluider de klokken doet galmen. De mensen komen luisteren naar zijn klokken en zij weten niet, wat zij in werkelijkheid horen.”
,,En weet de klokkenluider het zelf?” ,,Wie zal het zeggen? Hij zag de witte sneeuwvlokken neerdalen, die de hemelmuziek op aarde brachten. Maar ik zie nog wel wat anders, als hij daarbinnen aan de koorden trekt.”
„Kra kra! Wat ziet ge dan?” ,,Ik zie de goede vrienden die . . .” ,,Wat voor.. ?” „Stil! – het gaat gebeuren!”
Nauwelijks had de uil deze woorden gesproken, of daar begon het tussen de oude klokken te kraken en te piepen en te knarsen dat horen en zien vergingen. De kraai die hierop niet verdacht was, was bijna van schrik naar beneden getuimeld. Toen begonnen de klokken te zwaaien en te zwengelen dat de oude toren er van stond te beven en eindelijk zonden zij hun eerste klanken de galmgaten uit.
Maar ziet, onzichtbaar voor de mensen daar beneden kwamen grote lichtende gestalten neerdalen en zongen van de transen van de toren met bovenmenselijke stemmen mee in het koor der klokkentonen. De mensen hoorden het, maar zij wisten niet wat zij hoorden. Zij luisterden naar het galmen der klokken, maar zij luisterden nog veel meer naar de geweldige hemelstemmen die daar meezongen en die niet ophielden te verkondigen, dat de Heiland werkelijk op aarde is gekomen en dat hij tot heil van de mensheid de aardedood heeft overwonnen. De mensen verstonden deze konde niet, maar tot hun harten drongen de geweldige klanken.
En zie, daar stroomde van alle kanten het volk tezamen en verdrong zich op de kleine weggetjes van het gehuchtje. Hoe talrijk echter de mensen ook waren, in plechtige diepe stilte namen zij de hemelklanken in zich op, die samen met de klokkentonen hun toevloeiden, doordat de klokkenluider de muziek van zijn kinderjaren had teruggevonden.
Acht-, vijf- en tienpuntige ster vouwen
Met zijdevloei- of vliegerpapier
Advent | Kersttijd | knutselen
Gekleurd figuurzaagwerk
Advent | Kersttijd | kunst en ambacht
Een gedicht van Christian Morgenstern (1871-1914)
Kersttijd | spreuken en versjes
Een verhaal voor de kersttijd
Nienke van Hichtum
Kersttijd | verhalen vertellen
Een kerstverhaal voor de kleintjes
Hermien IJzerman
Verhalen vertellen | Kersttijd
Een oudejaarsavondverhaal uit Japan
vanaf 10 jaar
Oud en nieuw | verhalen vertellen | Kersttijd
Een kerstverhaal voor kinderen vanaf 8 jaar
Uit: 'Christuslegenden' van Selma Lagerlöf
Kersttijd | verhalen vertellen
Een verhaal voor kleine kinderen
Door Hermien IJzerman
Kersttijd | verhalen vertellen
Muziek, teksten en achtergronden
Wil van Eekeren
Advent | Kersttijd | toneelspelen | muziek maken
De platonische lichamen als kerstversiering
Geometrische figuren uit goudfolie
Uit 'Seizoenenknutselboek' van Petra en Thomas Berger
Kersttijd | knutselen
Een handgebarenversje voor de kersttijd
Kersttijd | spreuken en versjes
De wonderlijke Kerst van vadertje Panov
Verteld door Leo Tolstoi (Rusland, 1852 - 1910)
Kersttijd | verhalen vertellen
Voor de advents- of wintertijd, en het hele jaar door
Advent | Kersttijd | handwerken
Een spel met zang en schoolbordtekeningen
Voor kinderen vanaf 9 jaar
Kersttijd